Joannes en de heksenvervolging

Pieter Breugel - Dulle Griet - 1561-detailIn de tijd van Joannes werd er nog vol op heksen gejaagd, hoewel in Nederland een stuk minder dan in de rest van Europa. Met de meest ongelukkige proeven en door bekentenissen na marteling werd vastgesteld dat de te testen persoon een heks was en die moest vervolgens ter dood worden gebracht op de brandstapel.

De waterproef
Heksen-waterproefBij de waterproef werden de handen en voeten van de heks vastgebonden aan een steen, vervolgens werd ze in het water gegooid. Als ze zou blijven drijven was ze behekst en werd ze op de brandstapel gegooid. Zonk ze, dan was ze geen heks en werd ze door middel van een touw weer uit het water getrokken. Vaak verdronk de vrouw alsnog, omdat men niet zo van zins was om snel te acteren. Je kunt er uiteraard voor zorgen dat je zinkt als de uitademt, maar dat moest je wel weten en durven. De meeste mensen in die tijd konden niet zwemmen en gingen uit angst diep inademen en spartelen, waardoor ze alsnog bleven drijven.

De heksenvervolging is pas gestart toen de kerk bezwaren kreeg tegen heksen. Die zouden communiceren met de duivel en moesten dus uitgeroeid worden. Als er rampspoed in een stad of dorp was, dan was de zondebok vaak al snel gevonden. Vaak een vrouw die zich afzijdig hield van de gemeenschap, maar soms kon het ook wel goed uitkomen om bepaalde vrouwen aan te wijzen, als je die toch al liever kwijt dan rijk was.

Joannes en een aantal van zijn vrienden hebben een belangrijk advies gegeven over een proef die vaak werd gedaan, de waterproef. Die proef had het simpele principe, laat een persoon te water en als de persoon in kwestie blijft drijven, dan moet het wel een heks zijn.

Het advies dat Joannes  Joannes Heurnius, Gerardus Bontius, Petrus Pauw, Antonius Trutius en Petrus Molineus, en Bonaventura Vulcanius (tekent als secretaris) gaven was dat er verschillende redenen konden zijn dat personen bleven drijven die een natuurlijke grondslag hadden. Te denken valt aan zwangerschap, veel lucht in de maag en longen en ook omdat de personen plat op hun rug te water werden gelaten, brede heupen en brede schouders.

In het boek ‘Bydragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen’ van J.B. Canaert uit 1835 wordt verslag gedaan van het advies. Canaert heeft als bron voor dit deel het schrijven van Scheltema gebruikt. Jacobus Scheltema schreef in 1828 het boek ‘Geschiedenis der Heksenprocessen’.

…….Нy bond de duimen van de beklaegde aen de groote teenen kruislings over elkander, onder het doen van gebeden en bezweringen; en daerna werd de lyder met losse haren, aen een touw gebonden, ruggelings in het water nedergelaten. Zonk hy, dan bleef er nog mogelykheid van onschuld, maer dreef hy, dan was hy onherstelbaer verloren.

De heer Scheltema, maekt melding van een proces wegens toovery, voor het hof van Holland aenhangig in den jare 1593, in het welk de waterproef was te werk gesteld; het hof, zegt hy, was zoo voorzichtig, om het oordeel van de professoren der geneeskunde en wysbegeerte te Leiden, in te roepen, om te weten of zulk een proef, als een voldoend bewys van schuld, kon worden aengezien. Het advys is door den opsteller van hetzelve, Johannes van Heurne, bewaerd by de uitgave zyner werken, en door Scheltema in zyne Geschiedenis der Heksenprocessen geplaetst. Wy meenen den lezer geenen ondienst te doen met den korten inhoud van dat stuk, alhier over te nemen.

Op den voorgrond (der consultatie) wordt gezet, dat, wat men ook van een verbond van een’mensch met den duivel gelooven moge, hetzelve geen plaets kan hebben, voor dat die mensch tot zulk eene boosheid vervallen is, dat hy alle menschelykheid heeft afgelegd; ook dat het voor den duivel onmogelyk is, een verbond met een mensch te maken, zonder bygaende schelmstuk. Daer na word er opgegeven, dat men aen het water geene grootere krachten kan toekennen, dan aen andere hoofdstoffen. Het water kan niet raedplegen of besluiten; en hierby vraegt de steller: Indien t’ waeter de tooveressen onweerdigh kent, dattet haer doot en verdrenckt, waerom draecht haer de aerde? Waerom geeft de lucht haer goedertierlyck levens-adem? De zon licht? Waerom en heeft de spys ende andere lyftocht van haer geen affgrysen; welcke al tot s’ menschen leven, immers zoo noodich zyn en van bederff (behoefte) als t’waeter?…

Na alzoo verder betoogd te hebben, dat by het dryven of zinken alleen aen natuerlyke oorzaken moet gedacht worden, brengt hy redenen by, waer door het dryven van de beschuldigden kan worden verklaerd, en deze redenen bestaen vooral in de wyze, waerop de lyders in het water worden nedergelaten, met de handen en voeten aen elkander gebonden, en den rug naer beneden; wanneer breede heupen en schouder-bladen, aen zulk een voorwerp de gedaente geven van een platbodemd schip, en waerby de angst den lyder den adem doed inhouden en de sponsachtige Iongen en andere ingewanden met lucht worden gevuld, enz. De mogelykheid van het dryven door natuurlyke oorzaken, wordt alzoo volledig bevestigd, en hier op is het besluit gegrond: dat het voor den rechter gantsch beswaerlic soude zyn, iemant uyt de drifticheyt (het dryven) op het waeter, van tooverie te beschuldigen ende ter doot te verwyzen; diestemeer gemerckt noch de goddelycke noch de wereldlycke rechten ons ghebieden eenich proeffoft kenteycken int waeter te soecken.

Desgelyck oock kan van dezedriftige (boven dryvende) vrouwen goede blyckelycke reden gegeven werden. Te weten datter eenighe vrouwen syn die groot, wyt ende uytpuylende van buyck en moeder syn, die oock groote, wyde, spongieuse longhen, alsmede spongieuse groote borsten, ende wyde groote darmen hebben, de welcke somtyds met winden overvloedelyck vervult werden, ende dat meestendeel in die geenen, die men melancholyken noempt, gelyck als gemeynlyck dese vrouwen syn, de welcke om hare melancholycke inbeeldinghe, voor tooveressen werden gehouden. Dusdanighe persoonen, als die banden en voeten aen malkanderen ghebonden werden, so werd de bollicheyt des inghewants voorschreven veel wyder en grooter, so dat het heele lichaem bynae eene blaes ofte ton schynt te wesen. In voughen dat eenighe met wint also vervult ende bestopt zynde, connen op 4waeter dryven; gelykerwys wy aen d’eyeren sien, de welcke als men die (versch geleyt synde) in 4 soet waeter doet, ten gronde gaen; maer indien se vuyl en stinckende ofte met jonghen syn, dryven se boven op 4 waeter, om de windswille, die daer in vergaedert is. Ende behalven de voorghemelde redenen, so ghebeurt het, dat sommighe vrouwen, ende oock mans groote breede heupsbeenen ende uytstekende schauderbladen hebben.

Dit merkwaerdig advys werd reeds gegeven den 9 van louwmaend 1594, en is geteekend door Joannes Heurnius, Gerardus Bontius, Petrus Pauw, Antonius Trutius en Petrus Molineus, en door Bonaventura Vulcanius (*) als secretaris.

 

 

Bronnen en foto’s: J.B. Canaert – Bydragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen, Rijksmuseum.nl, website de Magische mens

Naar het menu
Terug naar het schema