Quotisatie in Friesland in 1749

Belastingen
Quotisatie betekent het berekenen van ieders aandeel oftewel aandeelsrekening.

 

Wat er aan voorafging

Ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren de provincies op veel gebieden soeverein, onder meer op dat van de belastingheffing. De overheid in de Republiek haalde niet zelf belasting op, maar verpachtte het innen ervan aan particulieren. Zo’n
belastingpachter betaalde de overheid een van tevoren vastgesteld bedrag, en alles wat hij verder aan belasting inde, was voor hemzelf. Het pachtbedrag was vaak hoog, omdat verschillende pachters tegen elkaar op boden. Niemand vindt belasting betalen leuk en zeker niet als het om hoge bedragen gaat waarbij men ook nog twijfelt of die niet te hoog zijn. Zo niet anders bij de inwoners van de Republiek, ook zij ergerden zich aan de relatief hoge belastingsommen die op producten werden geheven. Dit in combinatie met de economische neergang na 1740 leidde tot de eerste opstanden.

 

Het oproer begon in het voorjaar van 17 maart 1748 in Groningen. Directe aanleiding was misschien de geboorte van Willem V op 8 maart 1748. Prinsgezinden waren verheugd, toch nog een mannelijke opvolger. De huizen van de landadel (grietmannen) en de belastingpachters werden aangevallen, vooral diegenen die niet overtuigend genoeg hun Oranjegezindheid hadden laten blijken. Pachtershokjes bij de graanmolens, van waaruit transacties werden gecontroleerd, werden neergehaald of in brand gestoken. Het oproer breidde zich met Pinksteren uit naar Bergum en Baarderadeel.

In Leeuwarden werden 72 pointen reformatoir (punten van verbetering) opgesteld. Friese schippers brachten het nieuws naar Amsterdam. Bij het binnenvaren van het IJ weigerden zij de passagemeester het vereiste bedrag te betalen. Op 17 juni drong op de Botermarkt in Amsterdam een menigte samen die zulk een dreigende taal uitsloeg dat de collecteurs van de boterimpost (belasting op de boter) zich gedwongen zagen hun kantoor enige uren eerder dan normaal te sluiten. Het oproer breidde zich uit naar Haarlem en Leiden.
In 1748 brak in de Republiek dan ook het Pachtersoproer uit, rellen die waren gericht tegen de belastingpachters, waarvan dus algemeen werd aangenomen dat ze zich op ongeoorloofde wijze verrijkten.

Quotisatie in Friesland

De Staten van Friesland besloten op 1 juni 1748 de wijze van belastingheffing te veranderen, dus af te zien van ‘de verpachte middelen’ en over te gaan naar een belasting naar draagkracht. Bij gebrek aan ideeën hoe dit vorm te geven, werd er een prijsvraag uitgeschreven. Op 11 september 1748 loofden de Staten 200 zilveren ducatons uit voor het beste voorstel. Er kwamen 22 inzendingen binnen waarvan er uiteindelijk 3 bruikbare suggesties bevatten.

De ducaton is een zilveren muntsoort die gangbaar was in de 16e tot en met de 18e eeuw.
De eerste munt van het ducaton-type was de scudo, bekend als de ‘ducatone da soldi cento’ (ducaton van 100 soldi), uitgegeven door Karel V in Milaan in 1551. Ducatons werden in de 17e eeuw in grote aantallen gemunt in meerdere Italiaanse staten. Deze munten vonden hun weg naar andere delen van het Spaanse Rijk, inclusief Bourgondië en de Nederlanden.
ducatonOm aan te geven wat 200 ducatons ongeveer waard waren: 1 ducaton was 63 stuivers, 200 ducaton dus 12.600 stuivers. In 1750 kocht je 1 liter bier voor 2 stuivers en verdiende een dakdekker iets minder dan 20 stuivers per dag. De beloning van 200 ducaton was dus aanzienlijk en stond gelijk aan twee jaar inkomen van een eenvoudig ambachtsman. In de tegenwoordige tijd zou dit gelijkstaan met ca. €35.000,-

Een van de suggesties was om bij de vaststelling van de hoogte van de heffing, de gezinsgrootte mede in aanmerking te nemen. Dit idee was afkomstig van de Franeker hoogleraar N. Ypey die van de Staten direct de opdracht kreeg om de normen voor de quotisatie verder uit te werken en het aandeel van elke stad en grietenij te bepalen. In de 18e eeuw was het uiteraard onmogelijk voor de overheid om belastingen centraal te innen en voor ieder gezin te berekenen en daarom werd het innen aan de steden en grietenijen overgelaten. Wel werd er berekend wat iedere stad en grietenij minimaal moest ophalen, meer mocht uiteraard, minder niet.

Verkoper van uienIn elk dorp en elke stad werd een commissie in het leven geroepen. Voor die commissie moesten alle gezinshoofden verschijnen om op te geven hoe de samenstelling van hun gezin was (aantal personen beneden en boven 12 jaar) en over welk vermogen en inkomen men beschikte. In de praktijk werden ook bijna altijd de beroepen opgetekend, hoewel dit niet voorgeschreven was. Gealimenteerden (bedeelden) waren van de quotisatie vrijgesteld; in veel gevallen zijn hun namen dan ook niet opgeschreven. De optekening der gezinnen had plaats in de eerste twee maanden van 1749 en de meeste van de Quotisatiekohieren zijn bewaard gebleven.

Het volk was over de quotisatie al gauw nog ontevredener dan over de vroegere belastingen. De quotisatie is dan ook in 1750 al weer afgeschaft en er is dus in Friesland slechts één quotisatie geweest.

Quotisatie in Ferwerderadeel

Terp met bewoningIn de 18de eeuw was Ferwerderadeel een grietenij met elf dorpen en in totaal 3046 inwoners, waarvan Hallum met ongeveer duizend inwoners de grootste gemeenschap was.  Van de overige dorpen waren er vijf die nog geen 100 inwoners telden. Marrum had rond de 350 inwoners.
De invoering van de quotisatie heeft in Ferwerderadeel veel moeite gekost. Dat lag niet aan de optekening van de gezinnen, die was snel voltooid, al eind januari 1749. Het probleem zat hem in het opgelegde minimaal op te halen bedrag van 24.184 caroligulden. Dit bedrag was berekend door professor Ypey en week ver af van het bedrag dat in juni werd aangeslagen namelijk 20.423 caroligulden. De ontbrekende 3.761 werden vervolgens mét aanziens des persoons omgeslagen, dus het ene gezin kreeg wel een verhoging voor de kiezen, het andere niet.

In het Quotisatiekohier van Ferwerderadeel staan 61 gezinshoofden vermeld met een familienaam. Dit zijn veelal personen met – enig – aanzien zoals de grietman, predikanten, schoolmeesters, chirurgijnen en gegoede boeren/burgers. De overige gezinshoofden hadden geen familienaam maar worden met voornaam en patroniem genoemd. De meesten waren arbeider of werkman die het in het algemeen niet breed hadden.

TimmergereedschapAede Jans Posthuma, timmerman in Marrum, wordt aangeslagen voor 25 caroli gulden en 3 stuivers, later verhoogd met 3 caroligulden.  Het gezin bestaat dan uit twee volwassenen en twee jonge kinderen (3 en 6 jaar oud). De quotisatie moet overigens net voor het overlijden van Aede zijn geweest, die zijn jonge gezin zonder inkomen achterlaat. Als we dan bedenken dat een huis (weliswaar eenvoudig) al aan te schaffen was voor een bedrag rond de 150 carolus gulden en 1 gulden zorgde voor aardappelen voor een jaar, dan is 28 gulden best een aanzienlijk bedrag. Hij komt hiermee ook boven het gemiddelde van het dorp, zeker als men in ogenschouw neemt dat er maar twee volwassenen waren. Hoe meer volwassenen, hoe hoger het bedrag omdat er dan meer mensen konden werken. Iedere persoon boven de 12 jaar oud werd als volwassen aangemerkt.

* Het noteren van geldbedragen geschiedde destijds in caroliguldens (genoemd naar Karel V), stuivers en penningen.
Een stuiver had de waarde van 16 penningen terwijl de caroligulden 20 stuivers waard was.

In het dorp waar Aede leefde, Marrum, werden 341 personen opgetekend verdeeld over 84 gezinnen, waarvan er 104 jonger dan 12 jaar waren. Mogelijk waren er meer gezinnen, zoals bovenstaand geschreven, armlastigen werden vaak niet meegenomen in de quotisatie en komen dan dus ook niet in de kohieren voor.

 

Bronnen en foto’s: Alle Friezen, Tresoar, Wikipedia, P. Nieuwland – De Quotisatiekohieren – Namen, beroepen en welstand van de Friese bevolking – deel 2.

 

Terug naar het schema