Hoewel Nederland niet meevocht in de Eerste Wereldoorlog, waren de effecten er van wel duidelijk merkbaar. Onder andere kwamen er veel vluchtelingen naar Nederland, met name uit België (1 miljoen) en er was veel schaarste, ook voedselschaarste.
Rechts zien we Belgische vluchtelingen op het station van Roosendaal.
Ook Heinrich heeft hier mee te maken gehad. Zijn gezin zal zeker in staat geweest zijn om gedurende de oorlogsjaren (1914-1918) alles aan te schaffen wat er zoal nodig was, omdat er ruim de middelen waren om de benodigde zaken te kopen. Hij heeft wel veel te maken gehad met de schaarste aan granen, vooral tarwe.
Zijn naam verschijnt regelmatig in de krant als werkgever en vanwege de functies die bij bekleedt bij de Nederlandse Vereeniging van Werkgevers in het Bakkersbedrijf. Hij is onder andere voorzitter van de Haagse branche. Hij neemt ook deel aan de Broodcommissie die door de regering wordt aangesteld om de distributie van het weinige graan dat binnenkomt te regelen en de verdere distributie van het meel. Onder aan de pagina zijn enkele krantenberichten hierover te vinden.
Heinrich geeft advies aan de regering en zijn naam wordt zelfs genoemd in de Handelingen van de Tweede Kamer. lees hierover op de speciale pagina ‘Heinrich en de Tweede Kamer’.
Overigens zal dit niet een eenvoudige klus geweest zijn en er zal veel takt, diplomatie en slim onderhandelen voor nodig geweest zijn. Hij is onderdeel van een controlerend orgaan (Broodcommissie), maar dient ook de belangen van de bakkerijen, met name ook zijn eigen bakkerij mogen we aannemen. Waarom dit niet eenvoudig geweest kan zijn wordt onderstaand in het hoofdstuk ‘1918 – Brood op tafel – een titanusklus’ duidelijk.
Wat overigens opvalt is dat er nergens, ook in latere jaren niet, aanwijzingen zijn dat Heinrich er van verdacht wordt een band met de Duitse agressor te hebben, of dat men moeite heeft met zijn afkomst. Hij is toch een geboren en getogen Duitser, die pas naturaliseert tot Nederlander in 1900 als hij 34 jaar oud is. Het feit dat hij naar voren geschoven wordt als adviseur van de regering duidt eerder op het tegengestelde.
Tarweschaarste
Voor het lokaal bestuur waren de problemen rondom de voedselvoorziening en andere primaire levensbehoeften een cruciaal vraagstuk. De gemeenten waren niet alleen betrokken bij de uitvoering van het crisisbeleid van de rijksoverheid en de crisisinstellingen, maar namen zelf ook maatregelen.
Vanaf het begin van de oorlog baarde vooral de broodvoorziening zorgen. De aanwezige voorraad graan was klein en Nederland was voor de graanvoorziening grotendeels afhankelijk van het buitenland, in het bijzonder van de Verenigde Staten. Door de blokkadepolitiek van Engeland, die tot doel had doorvoer van goederen naar Duitsland te voorkomen, was de aanvoer van graan voortdurend onzeker. We zien dat ook genoemd worden in de krantenartikelen. De Levensmiddelenwet werd aangenomen, die de burgemeesters, na machtiging van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, bevoegdheden bood om in te grijpen.
Gemeenten maakten onder meer gebruik van deze bevoegdheden door voorraden rogge en tarwe in beslag te nemen en deze, met het stellen van voorwaarden over de wijze van bereiding, onder de meelfabrikanten te verdelen. Ook mocht rogge niet meer als veevoer worden gebruikt. Dat stuitte in plattelandsgemeenten op veel verzet.
Vanwege het tekort aan tarwe namen veel gemeenten maatregelen om het bakken van witbrood te verbieden, aangezien voor witbrood meer tarwe nodig is dan voor bruinbrood. Gemeenten kochten ook op eigen initiatief graan (maar ook andere levensmiddelen ) om dit door te verkopen aan plaatselijke bedrijven of zelf rechtstreeks aan hun burgers. We zien dat Heinrich zich daarover in vergaderingen uitlaat, als directeur van de Oude Vette Hen maar ook als vertegenwoordiger van de Nederlandsche Vereeniging van Werkgevers in het Bakkersbedrijf. De kranten doen er verslag van. Zie wat voorbeelden onderstaand.
In het voorjaar van 1915 werd voor een aantal goederen een begin gemaakt met de distributie. Het argument van de rijksoverheid daarvoor was niet in eerste instantie de schaarste, maar de begin 1915 ingezette stijging van de prijzen van belangrijke voedingsmiddelen. We zien dat Heinrich ook hierbij betrokken is. Hij werkt daarbij samen met het Rijksgraanbedrijf, onder andere bij een onderzoek naar de verdeling en verhandeling van het graan.
Aangezien met name de laagste inkomensgroepen daarvan de dupe werden, besloot minister Posthuma van Landbouw, Nijverheid en Handel aan gemeenten tarwemeel, tarwebloem, varkensvlees, spek, vet, groenten en aardappelen beschikbaar te stellen ten behoeve van de on- en minvermogenden. De gemeenten kregen de vrijheid zelf te bepalen wie ze tot deze categorie wilden rekenden. De prijzen zouden niet hoger mogen zijn dan die van vóór augustus 1914 en de kosten zouden door rijk en gemeente worden gedeeld.
De drie grote gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam traden in onderling overleg en besloten zich tegen het plan te verzetten. Hun belangrijkste bezwaar was dat er geen goede criteria voorhanden waren om te bepalen wie voor de regeling in aanmerking moesten komen. Zij hadden overwogen het al dan niet krijgen van een aanslag voor de gemeentebelasting als criterium te nemen, maar vonden dat toch een te grof instrument: 60 à 70% van de plaatselijke bevolking zou dan in aanmerking komen. Ze gaven de voorkeur aan een algemene verlaging van de prijs van de eerste levensbehoeften, in het bijzonder van brood. De hogere inkomensgroepen zouden daarvan dan ook profiteren, maar dat nadeel woog volgens de gemeenten niet op tegen de bureaucratische rompslomp die nodig was om te gaan bepalen wie voor de regeling in aanmerking zou komen. Ook aan deze discussie draagt Heinrich bij.
De minister was gevoelig voor de kritiek en trok zijn plan in. In plaats daarvan stelde hij tarwemeel tegen ‘vooroorlogse prijs’ ter beschikking en mochten de gemeenten zelf de wijze van distributie bepalen. Hoewel dit plan ook niet in goede aarde viel bij de drie grote gemeenten, kwam de regeling wel tot stand en vanaf juni 1915 kwam ‘regeringsbruinbrood’ ter beschikking van de gemeenten.
1918 – Brood op tafel – een titanusklus
Wat moest er in 1918 voor gebeuren om een broodje op tafel van de burgers te krijgen?
In de zomer van 1918 was brood een merkwaardig product, gemaakt van binnenlands en/of buitenlands graan met allerlei bijmengsels. Om het graan uit het buitenland te kunnen aanvoeren moesten schepen worden gevorderd op grond van de Schepenvorderingswet gevorderd schip. Dat schip kon niet zomaar gevorderd worden en afvaren, tegen de tijd dat het op bestemming aankwam (meestal de V.S.) waren er als de nodige raden en commissies bij betrokken geweest: de Schepenuitvoercommissie, de commissie voor de oorlogsmolestverzekering met haar Regeringsgemachtigde, het Bureau Uitvaren van schepen, het Rijksbureau voor de scheepvaart met zijn Raad van Bijstand en de commissie voor de Schepenvorderingswet.
In Amerika aanbeland werd het schip beladen met door Regeringsvertegenwoordigers aangekocht graan, dat aan de Nederlandse Regering werd geadresseerd.
Nu was importeren van graan al lastig, maar nog niets vergeleken met wat de arme landbouwer uit Nederland moest doorstaan.
De boer moest met inachtneming van artikel 6 van de Distributiewet een teeltplan opmaken. Welke gegarandeerde minimum prijs hij hiervoor zou krijgen werd vastgesteld door de ‘Prijsbepalingscommissie’, maar die prijs kon toch weer aangepast worden op basis van artikel 8 van de Distributiewet waarbij een maximumprijs werd vastgesteld. We voelen het allemaal aankomen, ja die maximumprijs kon lager liggen dan de gegarandeerde minimumprijs.
Als de nijvere landbouwer dacht dat hij nu alle benodigde regels had gevolgd, dan had hij het mooi mis. De ‘gemeentelijke productiekantoren’, ‘provinciale cultuurcommissies’, ‘provinciale productiekantoren’ met hun eigen ‘commissies van advies’ hadden ook een vinger in (het meel van) de pap. Om kunstmest te verkrijgen moest hij langs de lokale overheden, de ‘commissie van advies inzake de bereiding van stikstofhoudende meststoffen’, en de ‘Kunstmestcommissie’. De laatste leverde het vastgestelde rantsoen, maar vaak wel van een andere meststof dan aangevraagd, omdat de aangevraagde meststof dan toch plotsklaps door de Provincie werd verboden.
Omdat er toch ook paarden nodig zijn om bijvoorbeeld het land te ploegen en die nu eenmaal niet blijven werken zonder enige voeding, moest de boer veevoeder aanvragen. Hiervoor moest hij via een ‘aankoopvereniging’ een beroep te doen op het ‘provinciaal veevoederkantoor’ of de ‘toewijzingscommissie voor veevoeder’ ter verkrijging van het veevoeder. Na al deze administratieve rompslomp zou de boer toch wel wat voeding mogen bemachtigen voor zijn paard, maar dat was absoluut geen zekerheid, vaak kreeg de boer nul op het rekest.
Ondanks alles groeide het graan en dorste de landbouwer het volgens de gestelde regels. Gelukkig was dat laatste al lang geen handmatig klusje meer, tenminste als het Rijkskantoor voor verlichtings- en aanverwante producten hem de voor de dorsmachine benodigde benzine en smeerolie verstrekte.
Na aflevering van het graan aan den Regeringscommissaris voor de Rijksgraaninzameling, kreeg hij een toegoed dat toegekend werd door dezelfde commissie die ook er voor zorgde dat het graan belandde bij de Regeringsmolenaar, die het tegen een vast maalloon tot het voorgeschreven percentage uitmaalde en ter beschikking van het Rijksgraan-bureau hield.
Helaas was de vraag naar meel bij de bakkerijen groter dan de hoeveelheden die van de maalderijen kwamen. Geen nood: de ‘Regeringsadviseur voor aardappel-aangelegenheden’ en het ‘Rijkskantoor voor aardappelen en aardappelverwerking’ hadden voor aardappelpoeder gezorgd, dat nu met het tarwemeel werd vermengd. En voila men heeft: Regeringsmeel.
Nu zo snel mogelijk naar de bakkerijen met dat meel zou men denken. Maar dat zou te eenvoudig zijn. De bakker moest eerst broodbonnen op een bonnenvel plakken en inleveren bij een verzamelkantoor. Uiteindelijk bereikte dit met eventueel wat tussenstappen het Centraal Broodkantoor met de bijbehorende commissie van advies waarvan Heinrich deel uitmaakt. Uiteindelijk leverde dit de bakker zijn broodnodige meel op. Nu wordt brood niet alleen van meel gemaakt, een beetje zout is ook wel aangenaam. Dat was niet altijd voorhanden bij de zoutleveranciers die nog wel eens hun voorraden in beslag zagen genomen vanwege bijvoorbeeld het overschrijden van de maximumprijs van één van de instanties die die prijs vaststelden.
Om de machines in de fabriek te laten draaien had de bakker brandstoffen nodig, te verkrijgen via de plaatselijke Brandstoffencommissie, de Rijkskolendistributie, de commissie van Advies en de commissie van Beroep en het Centraalverrekenkantoor voor brandstoffen. Als dat gelukt was bleek de bemachtigde hoeveelheid vaak niet afdoende. Natuurlijk kon gebruik gemaakt worden van kaphout, maar als de beoogde boom nog niet geveld was, kreeg men vaak te maken met een kapverbod ingevolge de Noodboswet.
Om nog even terug te komen op de grondstoffen voor het brood. Melk mocht bij de bereiding niet worden gebruikt, evenmin als melkproducten (artikel 6 – Distributiewet), plaatbrood kon niet vervaardigd worden, want de voor het insmeren van de vormen benodigde vetten vielen onder vervoer- en afleveringsverbod, terwijl andere geschikte oliën of vetten niet mochten worden gebruikt vanwege het verbod op voor menselijk verbruik benutten van vetten die voor technische doeleinden gebruikt konden worden. Vloerbrood kon evenmin gebakken worden, het benodigde strooimeel was niet voorhanden omdat de Regering alle rijst in bezit had genomen en alleen voor zieken en kinderen distribueerde.
Hoe is eigenlijk een raadsel hoe, maar uiteindelijk kwamen er broden uit de oven. Die werden afgeleverd overeenkomstig de rantsoeneringsvoorschriften tegen inname van broodbonnen; met inachtneming van maximumprijzen. Die prijzen waren een beetje een gok omdat het volstrekt onduidelijk was of dit de prijzen waren bedoeld in art. 2, art. 3 of art. 8 van de Distributiewet.
Nu klinkt dit relatief simpel, maar dat zou verwarrend zijn, want tot zo ver is het proces niet eenvoudig te noemen. Gelukkig ook hier had de Regering het voor elkaar gekregen om ook de overdracht van het brood aan de consument zo complex mogelijk te maken. Die kon niet alleen via ‘broodbons’ het brood bemachtigen, maar ook via broodkaartbewijzen, schippersboekjes, aanvullingsbroodkaarten, dagbroodkaarten en dagkaarten voor militairen. Dan waren er nog de speciale bonnen, die de dokters van het ‘Geneeskundig Bureau voor voedselvoorziening van kinderen en zieken’ hadden ontvangen, maar ook waren er speciale bewijzen, afgegeven door de ‘Commissie voor de Gestichtsvoorziening’.
Omdat er vermoed werd dat de bakkers nog wel eens de regels aan hun laars zouden kunnen lappen (waarschijnlijk eerder er geen wijs uit konden worden) werden deze uiteraard gecontroleerd en wel door afdeling Inspectie-Crisiszaken.
We hopen dat het door moeder bemachtigde en schaars belegde boterhammetje na al deze moeite gesmaakt heeft.
Weetje – Niet verwonderlijk na dit verhaal: Het aantal Regeringscommissies en regeringsbureaus, tijdens de crisistijd in het leven geroepen, overschrijdt de driehonderd. Dat is exclusief de plaatselijke crisis-organen.
Krantenartikelen
Uit: de Maasbode van 2 oktober 1914 |
Uit: het Algemeen Handelsblad van 3 oktober 1914 | Uit: het Algemeen Handelsblad van 4 oktober 1914 |
Uit: het Algemeen Handelsblad van 8 november 1916 |
Uit: de Maasbode van 23 juni 1917 |
Bronnen en foto’s: Krant de Maasbode, Delpher, Nederland in de Eerste Wereldoorlog, Eindhoven in Beeld (foto distributie graan), Lokale noden en lokaal beleid in Nederland 1914 -1918 door dr. Martin Kraaijestein, Levensmiddelendistributie in Nederland 1914-1918 – Hoe heel het economisch leven in een harnas van bepalingen was gekneld geschreven door L. Bückmann, amsterdam-eerstewereldoorlog.nl/thema/dagelijks-leven/ |
Menu stamreeks Hetzel |
Heinrich Robert Hetzel |